Door het slaapkamerraam zie ik de contouren van een mannelijke figuur voorbij sluipen. Als een slang ritselen zijn voetstappen door het struikgewas, zoekend naar de prooi, die hij zo graag belaagd. Mijn handen omklemmen het kruisje dat aan een gouden hanger rond mijn nek hangt. De voordeur gaat krakend open, gevolgd door de zware adem van een indringer die het op mij gemunt heeft. Bevend grijp ik naar het keukenmes dat ik sinds vorige week onder mijn kussen verborgen houd. Ik voel zijn aanwezigheid dichter komen, terwijl ik op kousenvoeten naar de kamerdeur schuifel. Het is hem of ik, zijn leven of het mijne, want we voelen allebei dat iemand zal sterven. Ik hoor een krassend geluid zich langs de muur voortbewegen. Het komt dichter. Hij komt dichter. We zwijgen als een graf, mijn hoofd rustend aan de ene zijde, het zijne aan de andere zijde tegen het hout gedrukt. De draaiknop gaat over en de deur beweegt zich naar binnen. Ik hef het keukenmes boven mijn hoofd, wachtend op de eerste kans tot zelfverdediging. Met een smak gooit hij de enige uitgangsweg dicht, grijpt naar mijn keel en blijft uitdrukkingsloos staren. Koude vingers banen zich een weg naar onder, gaan droog naar binnen en trekken zich omhoog.
“Stop!”, krijs ik, terwijl hij zijn tong tussen zijn tanden laat sissen. Zijn vaste greep duwt mij omgekeerd op het bed, mijn mes op de vloer botsend. Tien jaar uit elkaar, nog elke dag vrijend.